Het hbo fraudeert al sinds 1984

en de Kamer was altijd weer geschokt

Steeds wanneer het hbo in opspraak raakt, reageert de Tweede Kamer ‘geschokt’ en eist ze een spoeddebat. De HBO-raad zegt dan dat het minder ernstig is dan het lijkt. In werkelijkheid is dit een Hollands hbo-drama van ongekende omvang, waarvoor - typisch Nederlands - niemand verantwoordelijk wordt gesteld, betoogt Bastiaan Bommeljé in het NRC Handelsblad van 7 mei 2011 (pagina 33).

Wie was echt verrast over de twee recente rapporten van de Inspectie van het Onderwijs waarin werd gesteld dat het merendeel van de onderzochte hbo-opleidingen „onder de maat” bleek, zich „niet aan de wet hield” en „onzorgvuldig gedrag” vertoonde (NRC Handelsblad, 29 april)? Wie werd daadwerkelijk overvallen door het bericht dat misschien wel eenderde van alle studenten onterecht een diploma had gekregen en dat de onderwijssituatie op hogescholen „zorgelijk” is, of ten minste „aanzienlijke tekortkomingen” vertoont?

Voor leden van de Tweede Kamer was dit allemaal blijkbaar een verrassing. Zij toonden zich „geschokt” en eisten een spoeddebat. Voor de studentenvakbonden kennelijk ook. Zij zeiden „verbijsterd” te zijn. Ze eisten financiële compensatie. Oh ja, tevens voor de Algemene Onderwijsbond, die een onderzoek eiste „hoe dit mogelijk is”. Ook deze krant concludeerde verrast dat „bij het hoger beroepsonderwijs de autonomie is doorgeslagen”.

Laten we elkaar niets wijs maken. Dit was oud nieuws, gaapverwekkend, meer van hetzelfde en zelfs geen reden om een wenkbrauw op te trekken. Dat gold ook voor de geërgerde reactie van de HBO-raad, die zich stoorde aan de manier waarop het hoger beroepsonderwijs in het nieuws was gekomen. Bij monde van Guusje ter Horst (PvdA), die een jaar het voorzitterschap waarneemt, stipuleerde de raad dat de situatie helemaal niet rampzalig is, maar juist „voor verbetering vatbaar” blijkt.

Uit hun reacties blijkt dat deze hoofdrolspelers de afgelopen kwart eeuw kennelijk niet zo goed hebben opgelet, hoewel zij allen verantwoordelijk zijn voor ontwikkelingen in het hoger onderwijs waarvoor het woord tragikomisch tekortschiet. Misschien is het nuttig om het geheugen op te frissen.

De eerste grote fraudezaak in het hbo stamt uit 1984. Toen bleek dat de Haagse Avondschool sjoemelde met studentenaantallen en diploma’s. Destijds vorderde de overheid de te veel betaalde subsidie terug, maar deed ze geen aangifte. Wellicht speelde hierbij een rol dat een der betrokken bestuurders Wim Deetman (CDA) heette – de latere minister van Onderwijs. De fraude speelde zich niet toevallig af kort na het begin van de grootscheepse fusieoperatie in het hoger beroepsonderwijs, die de rijksoverheid vanaf de jaren zeventig propageerde en in 1983 verordonneerde, met de beleidsnota Versterking door samenwerking. De 413 bestaande hogescholen smolten samen tot uiteindelijk vijftig mammoetorganisaties met tienduizenden studenten.

Overigens zou twintig jaar later, in 2004, ook een andere minister van Onderwijs betrokken blijken te zijn bij een hbo-fraude. Maria van der Hoeven (CDA) had als directielid van de Technische Hogeschool Rijswijk een jaarrekening goedgekeurd waarin 2,3 miljoen euro aan onterechte subsidie was ingediend voor niet-bestaande studenten en diploma’s. Zover was het nog lang niet toen een adviescommissie in 1991 de Nederlandse heao’s onderzocht en concludeerde dat het een „warboel” was van over elkaar heen buitelende studierichtingen met een „modieus klinkende naam”, alsook „totaal nieuwe, nog niet bestaande opleidingen”.

Zover was het ook nog niet toen visitatierapporten van de hbo-opleidingen journalistiek in 1992 melding maakten van ernstige tekortkomingen en toen de commissie-Brouwer in 1995 de overheid adviseerde om het aantal opleidingen in het hbo te beperken tot zestig – het zijn er thans twaalfhonderd. Zover was het evenmin toen het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1996 becijferde dat slechts eenderde van de mannelijke hbo-studenten erin slaagde om in vier jaar de studie af te ronden. Bij de deeltijdstudenten haakte meer dan de helft helemaal af.

Gelukkig voor de hogescholen trok de toenmalige minister van Onderwijs, Loek Hermans (VVD), twee jaar later 50 miljoen euro uit om „kortere cursussen” aan te bieden. Het hoger onderwijs moest volgens hem niet alleen commerciëler en concurrerender, maar ook flexibeler en „vraaggestuurder” werken.

Die „kortere cursussen” bleken aan te slaan. Nog in hetzelfde jaar berichtte het Instituut voor Onderwijskundige Dienstverlening (IOWO) dat studenten steeds minder tijd besteedden aan hun studie. Dit leidde al in hetzelfde jaar 1998 tot ongerustheid in visitatierapporten over hogescholen. Een zo’n visitatiecommissie maakte openlijk gewag van het vermoeden dat studenten „ten onrechte hun diploma kregen”. Bij deze bevindingen noteerde de onderwijsinspectie dat de belangrijkste reden voor de geringe studiebelasting op hogescholen lag in „het lage niveau van veel studies”. Dit oordeel werd trouwens onderschreven door veel studenten – uit de HBO-monitor 1997 bleek dat 42 procent van de afgestudeerden hun opleiding als „(veel) te licht” kwalificeerde. Het jaar daarop was het oordeel nog harder. In de Keuzegids Hoger Onderwijs 1999 bleek dat hbo-studenten een „onvoldoende” gaven aan opleidingen als journalistiek, sociaal-juridische dienstverlening en technische bedrijfskunde.

Toen moest het ergste nog komen. In 2000 was er wederom een visitatieronde op hogescholen. Wederom waren de controleurs weinig te spreken over tal van opleidingen. Zo werd de cultuur op diverse opleidingen journalistiek en voorlichting omschreven als „chaotisch”. Het lesprogramma leed aan „een zekere oppervlakkigheid”. Veel hogescholen vroegen „bepaald geen zware studie-inspanning” aan hun studenten. Van „diepgang” was bijna geen sprake. Daardoor heeft, stipuleerde de commissie, „een deel van de afgestudeerden het diploma eigenlijk niet verdiend”.

In datzelfde jaar 2000 werd de pret nog verder bedorven toen Roel in ’t Veld, in zijn boek Zeven jaar paars, waarschuwde dat het hoger onderwijs steeds meer de grenzen opzocht van de legaliteit, onder meer door gesjoemel met inschrijvingen. „Dat weet iedereen in Den Haag en Zoetermeer, maar niemand die er wat aan doet”, schreef hij. Dit bleek overduidelijk toen topambtenaren op het ministerie van Onderwijs door klokkenluiders tot twee keer toe – in mei 2000 en juni 2001 – schriftelijk werden geïnformeerd over grootschalige fraude met subsidieregels door hogescholen. Beide keren werd niets gedaan. Pas na vijf maanden kreeg toenmalig minister Hermans het schrijven onder ogen. Twee jaar later concludeerde de haastig ingestelde commissie-Schutte dat het ministerie ten minste 58,4 miljoen euro – en mogelijk 96 miljoen – ten onrechte had betaald aan hogescholen.

Uiteraard toonde de Tweede Kamer zich ‘geschokt’. Ze eiste een spoeddebat. Blijkbaar had ze geen aandacht geschonken aan de kritische geluiden die in 2001 hadden geklonken vanuit het bedrijfsleven. „Hbo’s raken gevangen in het marktdenken”, sneerden de werkgevers over de wildgroei aan nieuwe opleidingen – het aantal opleidingen groeide in deze tijd met ongeveer honderd per jaar. Volgens de hogescholen ging het niet om modestudies, maar om „klantgestuurd onderwijs” – precies wat de politiek wilde. Die had immers vrijwel alle belemmeringen voor nieuwe opleidingen opgeruimd. Werkgeversorganisatie VNO-NCW maakte zich daarentegen „grote zorgen” over al die nieuwe hbo-studies. „Te veel worden studenten nu in de waan van de dag opgeleid, daar is niemand mee gebaat.”

Dat waren wijze woorden. Het zou nog erger worden. In 2002 – negen jaar geleden dus – rees bij de onderwijsinspectie het sterke vermoeden dat hogescholen „op grote schaal” fraudeerden met tentamens en examens. Volgens de toenmalige hoofdinspecteur voor het hoger onderwijs waren „allerlei trucs” ontdekt om studenten aan hun diploma te helpen. Na onderzoek bleek dat hbo-studenten vrijelijk scripties van internet plukten of van elkaar kochten, dat er talrijke „groepsopdrachten” waren waarvoor iedereen een voldoende kreeg, dat tentamens – „die toch al diepgang missen” – steeds opnieuw werden gebruikt, zodat studenten de antwoorden al kenden, en dat de examencommissies vrijwel altijd bestonden uit eigen personeel van de opleiding, dat financieel baat had bij veel geslaagde studenten.

Dat komt bekend voor. De Tweede Kamer was „geschokt”. Ze eiste een spoeddebat. De HBO-raad reageerde – zoals gebruikelijk – geërgerd en ontkende de aantijgingen. Studentenbond LSVb was minder verbaasd. Die noteerde dat er, ondanks het gegeven dat 80 procent van de studenten meer dan elf uur per week kwijt was aan bijbaantjes, toch sneller werd gestudeerd. „Misschien heeft dat te maken met de verlaagde kwaliteitsnormen”, mijmerde men.

Dat „sneller studeren” bleek een jaar later wel mee te vallen. In 2003 werd duidelijk dat het studierendement in het hoger onderwijs weer verder was afgenomen. Zo was in het vierjarige hbo na vijf jaar slechts 41 procent van de studenten journalistiek afgestudeerd, niet meer dan 32 procent van de studenten aan de lerarenopleidingen van de talen en slechts 28 procent van de studenten maatschappijleer.

De Tweede Kamer toonde zich „geschokt” over dit lage studierendement. Ze eiste een spoeddebat. Een jaar later werd de zaak opgehelderd, in de vorm van een rapport door het onderzoeksbureau Choice, waaruit bleek dat Nederlandse studenten behoren tot de langzaamste ter wereld. Waar bijvoorbeeld in de Angelsaksische landen 70 procent van de studenten binnen vier jaar afstudeert, heeft in Nederland nauwelijks 10 procent in die tijd de eindstreep gehaald. Na zes jaar heeft maar 40 procent van de universitaire studenten de studie afgerond en na acht jaar iets meer dan de helft. Misschien is dit geen wonder, in het licht van de cijfers die het Sociaal en Cultureel Planbureau in 2006 openbaarde. Daaruit bleek dat hbo-studenten nog slechts eenderde van hun onderwijstijd daadwerkelijk aanwezig waren op de hogeschool. De rest ging op aan stages en zelfstudie. „Dat vinden wij toch vrij weinig lesuren voor hoger opgeleiden”, stelde het SCP. De lessen die nog wel werden gegeven, bestonden dikwijls uit groepsopdrachten en werden steeds vaker gegeven door niet-vakdocenten. Hierdoor dreigde „een daling van het onderwijs- en kennisniveau”, noteerde het SCP.

Nog in hetzelfde jaar werd deze vrees bewaarheid. De taalvaardigheid en het rekenniveau van hbo-studenten bleek in 2006 dermate laag dat bijspijkercursussen voor eerstejaars nodig bleken. Dat is wellicht begrijpelijk, in een land waar 11 procent van de leerlingen de basisschool verlaat zonder voldoende te kunnen lezen en schrijven. Desondanks rekende meer dan de helft van de aanstaande onderwijzers slechter dan veel leerlingen uit groep acht van de basisschool. Op de Haagse Hogeschool werd de cursus Nederlands voor allochtone studenten verplicht gesteld voor alle eerstejaars.

Overigens was dit alles nog niet eens heel slecht, vergeleken bij de universiteiten. In hetzelfde jaar bleek bij een taaltoets dat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam slechts 28 procent van de studenten wist wat de verleden tijd van ‘meten’ is. Zo’n 20 procent had de verleden tijd van ‘lijden’ fout. Circa 40 procent schreef ‘De commissie beantwoordt’ zonder ‘t’. Op de Erasmus Universiteit Rotterdam bleek dat 46 procent van de eerstejaarsstudenten rechten een onvoldoende haalde voor de toets ‘elementaire taalbeheersing’.

Het is niet meer dan een grappige voetnoot in de geschiedenis dat minister Van der Hoeven zich in datzelfde jaar 2006 committeerde aan de doelstelling dat 50 procent van de Nederlanders in 2020 een diploma moet hebben van een hogeschool of universiteit. Drie jaar later steunde de Tweede Kamer zelfs unaniem een motie van toenmalig PvdA-fractieleider Mariëtte Hamer dat Nederland in hetzelfde jaar 2020 bij de topvijf van de kennisnaties in de wereld moet horen.

Dit was niet lang nadat de Oeso in 2007 scherpe kritiek had geuit op het Nederlandse ministerie van Onderwijs. Volgens de Oeso heeft het ministerie „onvoldoende capaciteit” om universiteiten en hogescholen goed te sturen. „In veel opzichten werkt het hoger onderwijs in Nederland op de automatische piloot.” Toenmalig minister Plasterk (PvdA) zei dat hij zich „niet herkende” in de kritiek.

Het was ook niet lang nadat de inspectie en de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) in 2008 in conflict raakten over het niveau van hogescholen. De inspectie stelde dat het hbo-niveau op veel door het NVAO ‘geaccrediteerde’ pabo-opleidingen niet voldoende was gegarandeerd. De HBO-raad vond dat de inspectie zich niet met het niveau van de goedgekeurde opleidingen mocht bemoeien, omdat de NVAO hier heilzaam werk deed – à raison van 6 miljoen euro per jaar.

Dat dit werk heilzaam was, blijkt uit de beoordelingen van de 279 hbo-opleidingen die de NVAO controleerde tussen 2006 en 2010. Ondanks het ontbreken van gegevens over lesuren, sterk afwijkende opgegeven aantallen studenten per docent en andere onvolkomenheden werd aan vrijwel alle hbo-opleidingen de goedkeuring verleend die nodig is voor overheidsfinanciering, ook aan de opleidingen die nu door dezelfde organisatie worden gekwalificeerd als „niet hbo-waardig” .

In dezelfde tijd deed de onderwijsinspectie een onderzoek naar ‘cadeaupunten’ in het hoger onderwijs. De inspectie concludeerde dat er „regelmatig” aan studenten studiepunten worden toegekend waartegenover geen evenredige studie-inspanning staat. Kort voor het meest recente rapport liet de inspectie nog weten dat hogescholen en universiteiten in feite tekortschieten in het „borgen van hun onderwijskwaliteit”. Vooral alternatieve afstudeertrajecten en de veelvuldige vrijstellingen – bijvoorbeeld op basis van ‘erkenning verworven competenties’ – werden bekritiseerd. „Het interne toezicht op de kwaliteit en het eindniveau van de student schiet niet zelden tekort”, noteerde de inspectie.

Latere generaties historici zullen de betekenis van deze openbare ontbinding van het hoger onderwijs gedurende de afgelopen kwart eeuw beter kunnen duiden dan wij. Wellicht zullen zij scherper in beeld kunnen krijgen hoe het hoger onderwijs veranderde van een opleidingsorganisatie in een reproductiemachine voor de maatschappelijke elite. Hoger opgeleide mensen verdienen beduidend meer, hebben meer status en nog veel meer privileges. Zoiets gunt iedereen zijn eigen kind en vooral zichzelf.

Dit zou kunnen verklaren waarom de politiek altijd koos voor de glanzende façades van de centers of excellence en de ‘kenniseconomie’ en dat ze nooit een echte blik wierp op de treurnis daarachter, van desperate of cynische docenten, van zichzelf verrijkende en door almacht geobsedeerde bestuurders en van wanhopige, luie of over het paard getilde studenten. Achter die façades valt nog veel meer anekdotiek te halen, bijvoorbeeld over het gegeven dat bij niet weinig opleidingen hele studiejaren zonder roosters werken, dat docenten om onduidelijke redenen wekenlang afwezig zijn, dat internationale cursussen worden gegeven door mensen die geen Engels spreken en dat de diploma-uitreiking aan buitenlandse studenten maandenlang wordt vertraagd, opdat per incasso meer collegegeld kan worden geïncasseerd.

Dan vermoei ik u niet eens met de talrijke verhalen over al die onderwijsbestuurders. Dat zijn er niet weinig. Alleen al bij de Universiteit van Amsterdam werkt liefst 56 procent van het personeel niet aan onderwijs of onderzoek, maar aan management en ondersteuning. Dat is een wereldrecord. Neem Jos Elbers, de man die hogeschool Inholland even groot als frauduleus maakte en die naast zijn salaris van meer dan 250.000 euro regelde dat zijn hogeschool betaalde voor de inbouw van een televisie in zijn auto, voor zijn persoonlijk financieel advies, voor extra pensioenstortingen, voor bonussen en voor een reis naar Zuid-Frankrijk met zijn echtgenote. Na zijn afscheid kreeg hij een ‘adviseurschap’ van drie dagen per week, voor 170.000 euro per jaar, inclusief een Citroën C6 (met ingebouwde tv). Hij werd voorzitter van de afdeling Rotterdam van D66, de onderwijspartij. (Hij legde deze functie eind vorig jaar neer na de eerste publicaties in de pers over het Inholland-debacle).

De werkelijkheid is nooit verheffend en zelden begrijpelijk. Duidelijk is wel dat het hoger onderwijs in Nederland, in tegenstelling tot wat de politiek en de studentenbonden beweren, veel te toegankelijk is. Verleden jaar nog concludeerde de commissie-Veerman dat het niveau aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen „te laag” is, dat nogal wat docenten „niet goed genoeg” zijn en dat het „veel en snel beter moet”. Anders „redden we het niet”. De studie-uitval is „onaanvaardbaar hoog”. De outputfinanciering is een „buitengewoon slecht” stelsel, dat „helemaal verkeerd” werkt. Samengevat – „het gaat slecht” met de universiteiten en hogescholen.

We wisten het dus. We zagen het gebeuren. Dit is een typisch Hollands drama. Iedereen is schuldig. Niemand is verantwoordelijk. De enige troost die ons rest, is de eeuwige wederkeer van het spoeddebat.